Afbeelding
Illustratie: Trudy Kunz

Column Bas van der Hoeven: Schedel

Column Column Bas van der Hoeven

Mijn dochter heeft vorige week haar katertje laten inslapen. Een levenslustig huisgenootje dat pas vier maanden in haar leven was. Ze waren al snel dol op elkaar, regelmatig kreeg ik foto’s van die twee verstrengeld in innig samenzijn. Toen bleek dat er wat aan de hand was met het jonge katje. Hij verloor zijn eetlust, werd wat sloom. Een zeldzame virusinfectie, constateerde de dierenarts. Niets aan te doen.

De rest van hun gezamenlijke leven stond in het teken van een naderend afscheid. Ik wil daar niet al te dramatisch over doen, maar mensen met huisdieren weten hoe dat voelt. De rest kan ik het toch niet uitleggen.

Nadat het doodzieke diertje uit zijn lijden was verlost, begroef ze hem in zijn mandje in de tuin. “Neem je hem mee als je gaat verhuizen?”, vroeg ik. “Natuurlijk”, zei ze kordaat.

Ik moest denken aan Pukkie, de dwergpincher die ik kreeg toen ik na anderhalf jaar kuren uit het sanatorium kwam. Het minihondje groeide, doordat het at wat de pot schafte - het was in het pré-Bonzotijdperk - uit tot een fors exemplaar. Hij bracht me ’s morgens naar de bushalte en zwaaide me enthousiast uit met zijn gecoupeerde staartstompje.

Na zijn dood werd Pukkie begraven in de tuin. Jaren later besloten mijn ouders dat daar een bloemperk moest komen, dus kwamen de stoffelijke resten van de hond boven. Ik kookte de schedel uit in de soeppan - mijn moeder dacht dat ik ziek was toen ik de volgende dag geen soep bliefde - en zette hem op mijn nachtkastje. Jarenlang stond Pukkie naast de wekker. Zijn lippenloze grijns was het eerste dat ik zag als ik wakker werd. Tot hij het veld moest ruimen voor het portret van mijn eerste vriendinnetje.